Skip to main content

Auteur: Jan Vingerhoets

Zuster Ximi

Zuid-Afrika, de reisblogs – deel 3

Jenn, mijn collega uit Australië (de Zuidafrikanen spreken onze namen identiek uit, hoewel ik hen uitgebreid gedemonstreerd heb dat het zeer wel mogelijk is om de letter  J uit te spreken zonder een ‘D’ ervoor, maar ik geef het snel op, want eerlijk is eerlijk: er zijn hier grotere problemen om te tackelen) introduceert me op de afdeling chronische ziektes, vergelijkbaar met wat bij ons een interne polikliniek  is. We lopen door het doolhof van gebouwen naar een oranjebruine laagbouw gelegen aan een belommerd grasveld. Op het veld zitten drommen mensen waaronder veel moeders met peuters en kleuters, prachtige diepbruine schepseltjes waarvan ik me niet kan voorstellen dat die enig mens onberoerd laten.  Tientallen zwart-witte kraaloogjes priemen van alle kanten in mijn richting als ik naar de ingang loop. Die kindjes zijn echt onweerstaanbaar. Terwijl ik een kind over de stugge kroeskrulletjes aai dringt het tot me door dat dit kind alleen al door hier geboren te worden en op te groeien al een enorme, bijna niet meer in te halen achterstand heeft. Wat staat deze kindjes te wachten, wat heeft de toekomst voor deze kinderen in petto? Statistisch gezien wordt het HIV, malaria, mishandeling, armoede of een combinatie daarvan. Als iets je motiveert om het tij te keren zijn het wel deze kleine mensjes.  

Ik loop naar de ingang die haast aan het oog onttrokken wordt door een lange rij mensen die daar staan te wachten op hun registratie. We banen ons een weg naar de plaats van handeling: een spreekkamer van 2×3 meter die we delen met zuster Ximi, die door het nagenoeg voortdurend ontbreken van een dokter op die 6 vierkante meters inmiddels haar eigen koninkrijkje heeft gevestigd, weshalve zij er met verve haar eigen scepter is gaan zwaaien. Desondanks krijg ik zonder veel plichtplegingen toegang tot het grondgebied van deze in alle opzichten stevige vorstin  en kan ik er patiënten zien. 

De spreekkamer bestaat uit twee kleine tafeltjes en wat stoelen. Langs de wanden doen  een lange plank en een soort oude boekenkast dienst als apotheek. Daar op, in en onder staan dozen naast en op elkaar, met daarin medicijnverpakkingen, van pillen tegen hoge bloeddruk tot diabetes medicatie en van anti-epilepsiemedicijnen tot rubrub, een soort lokale variant van midalgan die naar ik alras  ontdek, dermate lustig wordt rondgestrooid dat ik het gevoel krijg dat die kleine potjes als een soort bonus aan iedere patiënt dienen te worden meegegeven. Ik snap het wel. Als je zo weinig te bieden hebt, kan zo’n klein potje met crème, dat zich inmiddels een status van magisch panacee heeft verworven, in elk geval troostrijk zijn voor de patiënt. Maar nadat ik mijn eerste 10 rubrubjes heb uitgedeeld , merk dat je ook het placebo-effect op de arts niet mag onderschatten. Je wilt iets doen, liefst iets waarmee de patiënt tevreden is, en beseft dat dat niet kan. Wat is dan mooier dan een potje rubrub voor iedereen? Winwin, zou ik zeggen. Ik wordt al wat pragmatischer. 

Het spreekuur doen we in nauwe samenwerking, zo  blijkt de ongeschreven regel. De nurse houdt met een half oog in de gaten wat ik allemaal doe. Logisch, want je kunt natuurlijk niet ineens je hele regentuur te grabbel gooien voor de eerste de beste blanke dokter.  Prima, ik ben hier te gast en wil me natuurlijk best een beetje aanpassen aan aan de lokale mores. Tot op zekere hoogte dan.

Als ik een patiënt op zijn verzoek  een doosje paracetamol wil geven, wordt ik met een luid commando (Hleee-lelele!) terecht gewezen. Ik begrijp dat dit een krachtige Tsanango-uitdrukking is voor iets in de trant van “ben je nou helemaal besodemieterd! ”. Daar vlieg ik kennelijk compleet uit de bocht. Paracetamol willen ze allemaal wel hebben, legt Ximi uit. Maar dat is kostbaar, en mag alleen gegeven worden als patienten echt veel pijn hebben. Ik kijk de man aan. De diepe groeven in zijn verweerde gezicht plooien zich als vanzelf in de stand van teleurstelling. De Nurse (het moge helder zijn dat vanaf dit moment een hoofdletter meer passend is) legt hem in rap Tsanango uit dat we er echt niet aan kunnen beginnen om zomaar paracetamol te verstrekken. De man mompelt nog iets van zwaar werken en pijnen maar de Nurse is onvermurwbaar. In mijn hoofd zie ik beelden van in de zon glimmende zweetsijpelende zwarte lijven. Ze hebben geen gemakkelijk leven, die mannen. Terwijl Nurse het dispuut beslecht loop ik naar de belendende kamer, laat een doosje paracetamol in mijn zak glijden en als de man de kamer verlaat stop ik het hem snel toe. Ik word niet alleen pragmatischer, maar ook subversiever. 

Blogdo©

Consult in Zulu, handleiding voor dummies: eerste deel

Zuid-Afrika, de reisblogs – deel 8

Het OPD of Open Patiënt Department is een soort inloopspreekuur waar iedere ochtend tientallen mensen op af komen. Ze registreren zich en  halen hun dossier op – voor zover dat er is. Doorgaans heeft dat dossier overigens bar weinig om het lijf: vaak is het niet meer dan een blanco A4-tje met daarop een naam in onleesbare letters. Over de medische voorgeschiedenis weet je meestal niets, behalve als ze HIV of TB hebben, want dat is altijd de allereerste vraag. Als je geluk hebt staat de medicatie vermeld en als er nog wat extra gegevens zijn ben je helemaal spekkoper. Meestal echter moet je het met minder doen.

Het begint niet onaardig: van iedereen die zich registreert en zijn dossier heeft opgehaald  worden de zogenaamde “vitals” geregistreerd, dwz de bloeddruk, temperatuur, pols en bloedsuiker. Eens de patiënt met het dossier heeft plaatsgenomen in deze tb-corridor begint de ellende en ontpopt de gang van zaken zich vooral als een schoolvoorbeeld van inefficiëntie. De patienten gaan in een lange gang zitten die binnen een mum van tijd aan twee kanten helemaal uitpuilt van de wachtenden. Langs die gang zijn er links en rechts allerlei deuren naar de spreekkamers. De muren daarvan zijn 2 meter hoog, maar het gebouw zelf meet minstens 4 meter, dus de bovenkant is open. Er is geen geluidsisolatie, wat men wegens het altijd drukke gepraat vermoedelijk als een overbodige kostenpost heeft gekwalificeerd. Ook staan de deuren van de spreekkamer doorgaans open, voor frisse lucht met met het oog op TBC. Overigens lijkt dat laatste een vrij zinloze maatregel als je bedenkt dat deze mensen soms uren letterlijk tegen elkaar aan opeengepakt zitten in een bedompte gang. Wie daar een paar uur gezeten heeft mag er, zeker met een door HIV gemankeerd afweersysteem, van uit gaan dat hij na afloop alsnog een pakketje tuberkelbacillen mee naar huis neemt. 

Ik roep mijn eerste patiënt van de ochtend binnen. De namen in het Zulu, Tshanga en Sotho zijn niet uit te spreken en dat ondervind ik dan ook met enige regelmaat. Aanvankelijk had ik dat niet in de gaten. Op de naam die ik roep wordt niet gereageerd. ‘Die is dan zeker niet komen opdagen’ concludeer ik in mijn aanvankelijke naïviteit. Maar nadat ik 3 patienten heb opgeroepen en er ook drie keer niemand reageerde begon ik toch te vermoeden dat er iets niet in de haak was. De wachtenden hebben dat inmiddels ook door, of zijn dit gewend, dat zou ook heel goed kunnen, want plotseling schieten de schaarse patiënten die van mijn gestuntel kennelijk toch nog enige chocola hebben kunnen maken, mij te hulp en alras beginnen enkele mensen de namen mee te roepen. Eerst een, dan twee en vervolgens roepen 5, 6 mensen dezelfde naam. Ik meen er zelfs even een ritmische klank in te herkennen. Even komt het in me op dat er als vanzelf  een soort gospel-achtige samenzang gaat ontstaan en in mijn fantasie zie ik even later de patienten op het ritme van de welluidende namen spontaan uitbarsten in een onbedwingbaar heupwiegen en dansen, zie ik hoe de somber zwijgende groep zieken en kreupelen geleidelijk overgaat in een tomeloos deinende zingende massa die met opzwepend Zulu-gezang de zwoele lucht vult; het gezang en geheupwieg zou zo aanstekelijk en enthousiasmerend zijn dat het personeel op de belendende Emergency afdeling zich in het gedruis zou mengen, wild zwaaiend met infuuszakken aan een slang als waren het guirlandes bij een Zuidamerikaans carnaval, en verder zou het gaan, verder, steeds verder, over naar de gangen van de verloskunde waar moeders met zwangere buiken biltrillende dansen opvoeren, naar de operatiekamer, de nurses die zwaaiend met hun steriele mutsjes de zaal uit swingen, in hun vuur alle wachtenden buiten opzwepend totdat uiteindelijk iedereen meedoet en heel Tintswalo is verworden tot een zinderende, deinende, kolkende massa van vrolijkheid. 

Persoonlijk ben ik er van overtuigd dat daar geen tuberkelbacterie tegen opgewassen zou zijn, want dat zijn volgens mij niet van die feestneuzen en ik denk dat die gemene rotbacillen massaal door de open ramen en deuren het hazenpad zouden kiezen. Het zou ongetwijfeld een uiterst heilzame uitwerking hebben op vele van de andere kwalen en euvelen die de aanwezigen plagen en vermoedelijk zouden de resultaten in veel gevallen bovendien wel eens een stuk beter kunnen zijn dan die van een bezoek aan dit ziekenhuis. Maar juist voordat het zover komt, juist voordat de eerste danspas gezet wordt, staat de gelukkige op en volgt mij naar de spreekkamer. Jammer.

Blogdo©

Grandpa’s garden

Zuid-Afrika, de reisblogs – deel 19

Via een collega uit Mpumalanga kregen we wat aanbevelingen voor ons verblijf in Swaziland. Onze omzwervingen leidden naar een enorme Swazilandse farm met de oppervlakte van een flink dorp. Ergens aan de rand van het immense gebied zetten we onze datktent op.

We besloten de eerste ochtend te beginnen met een verkenning van het gebied, en stuitten al snel op een provisorisch op een paaltje getimmerd, knoestig en verweerd houten bordje dat ons de richting aangaf met het nieuwsgierigmakende handbeschilderde opschrift ´Grandpa´s Garden´. Het is doorgaans lastig om een dergelijke bewegwijzering te weerstaan omdat zij de onverholen suggestie in zich draagt dat zij ons terug zal brengen naar een verleden waarin alles nog klopte, vredig en mooi was. Nieuwsgierig naar wat voor tuintje Grandpa had aangelegd, volgden wij dan ook de richting die het bordje ons aanwees.

De aanwijzingen leidden ons over een smal, met sappig groen gras bedekt pad, omzoomd door uitbundig groeiende struiken en bomen. Het pad was vrij aardig onderhouden -vermoedelijk was Grandpa in zijn nadagen niet meer zo vlot ter been- waardoor het een intrigerend contrast vormde met de omringende hoge en dichte begroeiing, een soort klein regenwoud dat ons steeds meer omarmde en omhelsde, alsof de aarde zelf ons wenkend uitnodigde en opnam in de warme zachtheid van haar groenfluwelen armen. Overal om ons heen verrezen majestueuze bomen. De ruimtes daartussen waren volledig opgevuld met fijnbebladerde takken van klimmend, klauterend en kronkelend struweel dat zich, nadat het eenmaal haar weg omhoog gevonden had, weer neerwaarts liet hangen, alsof het tot de ontdekking was gekomen dat er eigenlijk niets boven beneden ging. Weer andere bosbegroeiers lieten hun meterslange luchtwortels melancholisch neerwaarts hangen, lange slierten samengeklitte haren van een nonchalante hippie. Enorme palmbomen torenden boven de andere bomen uit en de immense afgestorven bladeren die zij hadden laten vallen lagen over de takken van andere bomen als grote sierlijk gedrapeerde tapijten, geduldig drogend in de ochtendzon. Zelfs vergankelijkheid was hier nog mooi en sierlijk. 

We liepen verder op zoek naar grootvaders tuintje. Na enkele kilometers waarin we ons verbaasden en verwonderden over deze prachtige idylle, verborgen in de bossen achter de farm, schijnbaar onbetreden en onaangeroerd, vroegen we ons af waarom de tuin zo ver weg lag. Moest Grandpa elke keer als hij snijboontjes, een pieper of bietje wilde oogsten deze tocht afleggen? Was de tuin misschien met opzet zo ver weg aangelegd opdat opa zijn dagelijkse rondje kon maken? Of wilde men van grootvader af zijn en stuurde men hem er nu en dan op uit, in de trant van : “pa, ga jij maar eens een kropje sla halen”, waarop men weer voor een paar uur van de oude man verlost was?

We passeerden een waterpoel. Hoog opschietend riet had de plas nagenoeg geheel in bezit genomen. Wevervogeltjes vlogen af en aan naar hun nestjes, prachtige ronde bolletjes van kleine takjes, met uiterste zorg voorzichtig gevlochten tussen de fragiele toppen van het riet. Af en aan vlogen zij, heen en weer fladderend, druk bezig om hun onderkomens voor te bereiden voor de leg in deze perfect gevormde stulpjes, bijeengehouden door vier, vijf slanke rieten stengels welke, de toppen welwillend naar elkaar toe neigend als in een permanente eerbiedige buiging voor zoveel bouwkundig vernuft, de fundamenten vormden van woninkjes op flinterdunne palen.                                                          En verder gingen we, speurend verder, naar de steeds mysterieuzer tuin. Plots stonden we stil, we keken naar het overige riet, dat duizenden parallele verticale lijnen vormde; een enorme goudbesnaarde harp, oranjegeel wiegend in de ochtendzon. We hoefden niets te zeggen, want de menselijke stem heeft een wonderlijke maar nuttige eigenschap: ze herkent belangrijke momenten, als woorden de boodschap tekort zouden doen, als ze even niet voorradig of eenvoudig ontoereikend zijn. Dan, op die bijzondere momenten, draagt ze haar taak tijdelijk over aan de rest van het lichaam, nemen gebaren haar taak als vanzelf over, de woorden vormend die de stem niet had. Dit was zo’n moment. Als jongverliefden hielden wij elkaars hand vast en elkaars adem in om maar niets te verstoren terwijl we zagen hoe de hoog en laag in het riet hangende ronde nestjes de noten vormden van de melodie die door de zachte bries doorheen de rietsnaren werd gefluisterd. 

De boodschap van Grandpa was voelbaar, want soms hebben woorden geen geluid nodig. Hier liepen we samen, al die tijd zoekend midden in de tuin, terwijl de boomkruinen hun lange haren op het ritme wiegden en we luisterden naar de veelbetekenende tekst van het rietsnaren lied. Een wevertje wiekte voorbij. Heel even zag ik zijn knipoog. 

Blogdo©

Consult in Zulu, handleiding voor dummies: tweede deel

Zuid-Afrika, de reisblogs – deel 9

Goed, je hebt nu je eerste hindernis genomen en  je patiënt binnen. 

Wat dan volgt is het ritueel van het begroeten. Je vraagt altijd eerst hoe iemand het maakt en het antwoord staat ook al vast: ‘fine!’.  ‘Great’ mag trouwens ook. Je zou denken dat het consult daarmee eigenlijk ten einde is, want als het zo goed gaat dan moet je hier vooral heel snel wegwezen. Maar kennelijk moet het antwoord in de meeste gevallen niet al te letterlijk worden genomen. 

Een gewone hand geven zoals wij gewend zijn leidt al snel tot een onhandig gestuntel, want de Zulugroet vergt wat meer hand-acrobatiek. Dat gaat zo: je geeft elkaar een hand en pakt dan in een vloeiende beweging elkaars duimen vast, waarna je vervolgens het omgekeerde doet, en elkaar weer een hand geeft. En ben nou niet zo stom om dat bij het afscheid weer te doen, want dat is natuurlijk helemaal niet de bedoeling. Het is even wennen, maar inmiddels ben ik er heel goed in geworden. Je leert van alles hier. 

Dan begint het gesprek, meestal met het voorstellen in de trant van “Hi, I am doctor Jan, a medical volunteer from Holland. What can I do for you?”. Vanaf dit moment zijn er globaal gesproken twee opties. Optie A: de patiënt vertelt in het Engels wat er aan de hand is. Prima. Optie B is dat de patiënt je niet begrijpend aankijkt. Een variant hierop is dat hij in het Zulu gaat vertellen wat er allemaal zoal speelt. Bij de beide varianten van optie B ben ik reddeloos verloren. Er zijn enkele verpleegkundigen die als tolk kunnen fungeren, maar die zijn, zo al aanwezig, in het beste geval elders bezig wat betekent dat je daar weer op moet gaan wachten en bovendien ben je niet de enige die een tolk nodig heeft. De meest pragmatische oplossing is dan ook om opnieuw de hulp van het publiek in te roepen. Je gaat dus terug naar de gang waar iedereen nog altijd zit te wachten en vraagt of iemand Engels spreekt. Dat werkt: er staat altijd iemand op die even gaat tolken. 

Uiteindelijk ben je zover dat je weet wat de klacht is en die verder wilt onderzoeken. In veel gevallen is bloedonderzoek nodig. Daar ligt de volgende uitdaging, en dat is bepaald niet de minste, want het is een levensgevaarlijke missie.  Voor het doen van bloedonderzoek zijn enkele materialen nodig. Ik memoreer: handschoenen. Handschoenen! Atijd als eerste handschoenen, want iedereen heeft HIV tot het tegendeel bewezen is. Dan een stuwband (niet aanwezig in het gehele ziekenhuis, dus nogmaals een paar latex handschoenen om er een mee te improviseren), een spuit en naald (nooit aanwezig in het daarvoor bestemde bakje in je spreekkamer, maar met wat speurwerk doorgaans wel te vinden) en ontsmettingsmateriaal. Verder moet je een blok met lab formulieren zien te scoren. Daarvan circuleert er welgeteld één op de gehele OPD en wie hem eenmaal te pakken heeft, bewaakt deze met zijn leven en geeft hem niet meer af. Als je slim bent scheur je dus enkele vellen af en verstop je die in je jas, bij de spuiten, naalden, ontsmettingsgaasjes en andere in deze jungle  onmisbare hebbedingetjes. 

Je bindt vervolgens 2 handschoenen aan elkaar om die vervolgens als stuwband om de bovenarm van de patiënt te binden en doet een ander paar aan je handen. Dan steek je de naald in het bloedvat. Prik. Pas op: vanaf het moment dat je de naald in een vat gestoken hebt is deze verworden tot een potentieel dodelijk wapen en je wilt je echt niet prikken aan een vlijmscherpe naald die je net gemarineerd hebt in bloed waarin de HIV virussen zich met miljoenen tegelijk verdringen op zoek naar een volgend slachtoffer. Leuk om hier vrijwilligerswerk te doen, en van zo’n ervaring wil je zoveel mogelijk meenemen, maar het HIV virus hoort daar niet bij.  Kies de juiste kleur buisjes en steek dan de naald in de buisjes om ze te vullen. Die leg je dan neer op je bureau dat vol ligt met dossiers, papieren en de kostbaarheden die je bijeengeroofd hebt. Ze rollen alle kanten op, en je wilt ze tegenhouden, maar hebt nu nog maar één hand over, want in de andere heb je nu inmiddels een besmette naald vast. Die leg je niet ‘even’ weg, want dan is het een kwestie van tijd totdat je hem even uit het oog verliest en een prikongelukje ligt dan om de hoek. Die naald moet dus als eerste weg – en wel in een speciale naaldenbak. Natuurlijk zou die op iedere kamer moeten staan, maar wie hier logica of doelmatigheid verwacht heeft er echt niets van begrepen. Dus moet je met je naald in de aanslag een nieuwe tocht door de gangen en kamers van de OPD maken op zoek naar een naaldenbak, waarbij je je tussen de drommen patienten moet wurmen en je daarbij moet proberen om ook hen een ongenode prik te besparen. Ben je dan uiteindelijk van dat onding verlost, dan ga je terug naar de patiënt voor nog een hele rits aan administratieve handelingen. Vervolgens stop je de buisjes in een vreemd soort plastic zakje en loop je naar buiten, in de verzengende zon naar het lab elders op het terrein om daar de monsters in te leveren. Soms krijg je na enkele dagen een uitslag, maar in veel gevallen hoor je er daarna nooit meer iets van terug en blijkt deze hele kamikaze-actie voor niks te zijn geweest. 

Blogdo©

Verzakking

Rampen komen zelden alleen, en soms is de ene nog niet voorbij of de volgende dient zich al aan en ook nu dreigt dit te gaan gebeuren. Dat gebeurt sluipend, onzichtbaar en ondergronds. Want terwijl het coronavirus een ravage aanricht op menselijk, economisch en sociaal vlak en iedereen zich focust op de bestrijding en preventie ervan, is de volgende catastrofe alweer in aantocht. Onhoorbaar dreigend marcheert zij door ons land. Biologen ontdekten het beestje al meer dan 30 jaar geleden, maar vergisten zich in de soort. Beleidsmakers debatteren druk over de beste aanpak, maar wentelen zich vast in regels en procedures zodat er per saldo niets gebeurt. En niemand die het in de gaten heeft, want deze dreiging zit letterlijk al vele jaren onder de oppervlakte. 

U raadt het al, ik heb het hier over Tapinoma nigerrimum, een Zuid-Europese mier. En niet over zomaar een: nee, het gaat hier over niemand minder dan het mediterraan draaigatje. En dat is me er eentje.

Eind jaren ‘80 gebeurt het: enkele van deze vileine beestjes verstoppen zich – o geniep!-  in bakken met tuinaarde en potgrond en reizen dan als verstekeling met vrachtschepen vanuit het zuiden onze kant op.  De eerste der draaigaten komen aan land. In het holst van de nacht, want zich bewust van hun status als personae non gratae, rennen zij de kade op, en verstoppen zich als stadsguerilla’s onder stenen en tegels. Ze vermommen en gedragen zich achteloos als gewone mieren en weten aldus op slinkse wijze  door de identiteitscontrole der grensbiologen te komen. Eenmaal goed en wel het land binnen marcheren de eerste troepen vastberaden ‘en colonne’ het land in en beginnen het dan stiekem, heel geleidelijk aan, van onderop te ondermijnen – en dat doen zij nog steeds, zij het nu in groten getale. 

De geleedpotige loedertjes zijn inmiddels al tientallen jaren een ongeziene gast in ons land en de laatste berichten melden op alarmerende toon dat het aantal kolonies inmiddels is verdubbeld tot maar liefst 18 – zegge achttien- stuks! Hoogste tijd dus om gezamenlijk in actie te komen tegen die vermaledijde beestjes. Want deze ondiertjes kunnen flink bijten en maken er bovendien een potje van door stoepen, straten en tegels te ondermijnen waardoor Nederland een grote verzakking krijgt en daar zitten we in deze tijd al helemaal niet op te wachten. 

Dat bestrijden valt in de praktijk nog niet zo mee, want ze werken heel goed samen en daar kunnen wij eigenlijk best wel wat van leren. “Ga tot de mieren en word wijs”, adviseert de Bijbel ons in Spreuken 6:6, en dat idee is zo gek nog niet. Zo wordt de verantwoordelijkheid voor de voortplanting onder deze miertjes verdeeld over meerdere dames, die de mannetjes in verleiding brengen met frivole draaikonterij, hen aldus verleidend tot een zodanige vrijzinnigheid en losbandigheid dat deze hen, verblind door lust en begeerte, behandelen als koninginnen die vervolgens als moeders van de kolonie fungeren. Een soort polygamie die wij inmiddels al tijden als obsoleet beschouwen maar daar is in elk geval vanuit mierenperspectief  echt wel wat voor te zeggen. Misschien zijn wij bij nadere beschouwing in de loop der jaren toch wat al te puriteins geworden. Het maakt je in elk geval heel wat minder kwetsbaar en bovendien is het ook nog eens een stuk gezelliger, dus misschien moeten wij daar ook eens wat minder star in zijn en er de Heilige Schrift nog eens op naslaan en wellicht kunnen wij daar nog eens met zijn allen een nationaal debatje over houden, of wellicht een referendum.  

Ook  de onderlinge samenwerking van die rakkertjes blijkt voorbeeldig: iedereen werkt zich het schompes en niemand loopt de kantjes er van af. Een groot deel van de mieren is buiten het nest op zoek naar voedsel en, eenmaal weer thuis gearriveerd, wordt dit keurig verdeeld onder de gehele mierenfamilie. Niks hamsteren. Kom daar bij ons maar eens om in deze barre tijden. 

En zo krijgen ze toch maar mooi heel wat voor elkaar en terwijl wij druk doende zijn ons te focussen op die rottige virussen, breiden die vliesvleugeligen zich gestaag uit, verspreiden ze zich over de de lage landen en doen die onderkruipseltjes met hun gedraai en gegraaf hun best om die nog verder te verlagen. 

Dat moet nu eens voor eens en voor altijd afgelopen zijn met dat gemier. We moeten ons beter voorbereiden op de rampen die komen gaan. Terwijl die beestjes met hun linies ongestoord het ganse land doorkruisen, wordt er op ambtelijk niveau al jaren gesteggeld over de beste aanpak. Iedereen belijdt lippendienst aan de bestrijding, maar verschuilt zich ondertussen achter regels en verordeningen met als gevolg dat er niets gebeurt. Het moet nu maar eens klaar zijn. Laat Nederland niet zakken! 

Blogdo©

Meld je aan om niets te missen

Mijn blogs verschijnen voorlopig nog op Linked in maar worden steeds sneller verwijderd. Wil je op de hoogte blijven als er nieuwe blogs verschijnen en ze hier teruglezen? Meld je dan aan en ik zorg dat je een bericht krijgt.